Klecks
Klecks
Klecks
Bespreking
‘Als ik mezelf ervan beschuldig paradoxaal te zijn’ – Over angst

Ze zegt het zelf en de Elsevier herhaalde het laatst nog maar eens, dus het is zo goed als zeker: Lieke Marsman schrijft over angst. Of laat ik iets preciezer zijn, in haar tweede bundel, De eerste letter (2014), speelt angst een grote rol. Zo’n rol dat bijna niemand ergens anders over kon schrijven toen de gedichten verschenen. En blijkbaar kunnen we dat nog steeds niet, want ik ga het hier ook weer doen. Waar komt al die aandacht voor dat thema vandaan? In feite gaat maar één van de afdelingen specifiek over angst. Er staan ook heel goede ruzie en break-up gedichten in de bundel. Is het een generatie-ding? Marsman schrijft wel op een soort exemplarische manier over hyperbewustzijn, naïviteit en angst, op een manier die herkenbaar is voor een flinke groep jonge volwassenen. Maar de herkenbaarheid van de problemen of gevoelens die ze beschrijft is volgens mij niet de belangrijkste eigenschap van haar werk. Of je zou moeten zeggen dat ze herkenbaar maakt wat we, tot we het gedicht lazen, nog niet zo over onszelf hadden begrepen. Lees maar eens hoe ze over angst schrijft.

Altijd nog beter dan dichtklappen

We spoelen terug naar Marsmans eerste bundel Wat ik mezelf graag voorhoud, waarin ze ook al wat dingen over angst schrijft. In ‘Kieren’ vinden we er een kenmerkende structuur terug, van een bepaald soort angst, die ze in De eerste letter verder onderzoekt. Het heeft iets te maken met zelfreflectie en twijfel:

[…] wat ik niet
begrijp is dat ik ook een keer
een avond lang geen glas
omgooide en niet voorlas,
omdat ik niet wist of iemand
wilde luisteren. Ik wist niet
of iemand wilde luisteren,
omdat ik niet naar mezelf
wilde luisteren en ik dacht
dat we dingen gemeen
hadden. […]

Omdat ze zichzelf niet wil horen, en zichzelf extrapoleert naar anderen, valt Marsman stil. Om dat nog ietsje verder te analyseren: Marsman neemt zichzelf als publiek, is in deze ervaring of gedachtegang dus opgesplitst tot wie luistert en wie voordraagt, en knapt op zichzelf af. Omdat anderen zoals zij zouden zijn, blijft ze dus maar stil. Misschien is er in dit fragment geen sprake van angst en eerder van perfectionisme, of simpelweg van een bepaalde maatstaf. Dat zij die maatstaf zelf is, dat ze in deze zelfreflectie op een bepaalde manier op zichzelf aangewezen is, die structuur zien we echter in Marsmans tweede bundel terug with a vengance.

De twee volgende strofes uit het gedicht gaan explicieter over bang zijn:

Wanneer ik mijn verstand
vandaag de dag aan iemand
tonen wil, vraag ik mij af
of wie er binnenkomt,
mijn hoofd zal sluiten.

Tegelijkertijd: pel mij open
schik rang in deze zinnen.
Ik ben voor helemaal
niemand bang, maar wel
bang voor het woord
niemand. Wil steeds opnieuw
iets hebben uitgebracht,
maar liever nog dan dat
naar binnen.

Hier gaat ‘Kieren’ uiteindelijk over, dat uitbrengen van iets, een woord van betekenis, en waar dat eventueel begint of eindigt, wat misschien niet uit te spreken is. Er is hier geen ruimte om in te gaan op hoe Marsman dat verschil, tussen wel en niet spreken in dit gedicht interessant plaatst en analyseert, ik hoop dat daar ooit een andere plek voor is.

Het gaat me nu om die angst voor het woord niemand, die samen lijkt te hangen met die wil om steeds opnieuw iets uit te brengen – ‘liever nog dan dat / naar binnen.’ Hoe moeten we die laatste frase lezen? Ik wil deze zinnen, ook in het licht van De eerste letter als volgt rangschikken. Bang om niemand te zijn, wil ze steeds iets blijven zeggen, steeds haar verstand, iets van zichzelf, op een bepaalde manier tonen. Er is het risico dat iemand ‘haar hoofd sluit’. Dat iemand – zoals ik nu? – des te duidelijker maakt dat de gedachte in haar hoofd niet dezelfde is als die ze heeft uitgesproken, door te laten zien dat die heel anders uitgelegd kan worden. Tegelijk is er het verlangen om begrepen te worden. Dus ze uit zich. Dat is altijd nog beter dan dichtklappen in jezelf.

Dat is als jezelf naar een rivier dragen omdat je dorst gaat krijgen van die reis

Het gedicht eindigt met de realisatie ‘dat wie woordloos ademhaalt / waardeloos geluister uitsluit’. Er is iets buiten spreken en luisteren om, een adem die niets met woorden te maken heeft. Die daarom niets met begrip of rangschikken te maken heeft. Met niets te tonen, te uiten, is luisteren ook geen probleem meer – aangezien er niets is om wel of niet naar te willen luisteren. Maar dit is misschien niet zozeer een oplossing – eerder een uitweg.

Ik ben een geit

Wat als je echter niet meer kunt ontkomen, of misschien niet wilt ontkomen, en je wel dicht bent geklapt? In ‘De eerste letter’ – de cyclus uit de gelijknamige tweede bundel – gaat het volgens mij over een angst die iemand zo in zichzelf op kan sluiten. Die eerste letter slaat in ieder geval op de A van Angst, zowel de eerste letter van het woord als van het alfabet, alsof angst überhaupt het begin is.

Het eerste gedicht opent met deze regel: ‘Als ik hier zou gaan liggen zou ik niet’. Wat niet? Niet

door wolven verslonden worden, mezelf niet
naar een rivier dragen en daar
geen dorst van krijgen. Een stad achterlaten
die ik voor altijd voor me zal zien.

Maar vooral niet. Nergens aan ten onder gaan, maar ook: niets meer bereiken en nergens naar terugkeren (oftewel: je laat je doel achter je). Maar waarom in beweging blijven? Alleen om in beweging te blijven? Dat is als jezelf naar een rivier dragen omdat je dorst gaat krijgen van die reis. Het is een primitieve situatie, eigenlijk; overleven om te overleven – is dat alles?

Dit is herkenbaar, denk ik. Een zeker verlangen naar rust omdat je zo moe bent van geen idee waarvan, terwijl elke immobiliteit de angst niets te bereiken alleen maar erger maakt. Angst is wat dat betreft wellicht niet het begin van alles, maar wel waarna alles opnieuw moet beginnen. In angst blijkt wat misschien normaal of noodzakelijk leek – het lessen van je dorst – nutteloos, doelloos, tevergeefs. In termen van ‘Kieren’: je wel of niet uiten, wel of niet begrepen worden, het lijkt om het even.

Ik kan me niet in mezelf vergissen, want wie herkent zichzelf nou niet?

Maar dat is nog niet alles, lijkt Marsman te zeggen als ze vervolgens het gedicht doordraait. Als ze hier gaat liggen heeft ze niet langer ‘een tikkende schorpioen’ achter zich aan ‘in een nacht die zich kenmerkt door licht’, maar sinds wanneer

schrijft een nacht zichzelf eigenschappen toe
en kwalificeer ik niet langer als mens?

Ik ben een geit met een navelstreng. Een vlezige lijn
die me bij het jouwe houdt. Jij bent niet de schaar
die me afknipt maar ook niet de wieg
waarin ik geboren wordt. Ergens

Het is een absurde realisatie, die Marsman zo opschrijft dat duidelijk wordt dat nu ze de wereld niet langer benoemt, ze ook haar menselijkheid lijkt te verliezen. Wat voor verschil maak ik nog in een wereld waarin het niet uitmaakt of ik lig of ga, kijk of duidt? En Marsman bevestigt dat verlies in de volgende regel maar al te nadrukkelijk. Ze is een geit.

Met een navelstreng ‘die me bij het jouwe houdt.’ Het is misschien wel het unheimlichste element van het gedicht. De navelstreng die haar houdt bij wat haar niet bevrijdt maar ook niet de plek is waar ze ter wereld komt. Voorzichtig zou ik zeggen dat ‘jij’ tussen haar en de wereld in staat. Een blokkade vormt, die haar niet toestaat autonoom en als zichzelf naar buiten te treden – ergens te zijn. Zo lijkt het ten minste. Maar is het dan een ander persoon die haar van zichzelf en daarmee van de wereld gescheiden houdt? Of om de vraag te herformuleren: wie staat er tussen haar in? Alleen de navelstreng al maakt dat ambigu. Jij lijkt ten minste deels nog haar te zijn.

Angst wordt op veel manieren gekarakteriseerd door ambiguïteit. In het tweede gedicht keert zo’n moeilijk te onderscheiden figuur terug in de vorm van een stem:

een stem spreekt tegen me en ik moet bepalen
of het een engel is
maar hoe kan ik tot zoiets in staat zijn?

Marsman vraagt niet op welke manier ze dat zou moeten doen, ontdekken of het de stem van een engel is. Ze betwijfelt of ze, zelfs als wist ze hoe het moest, de eigenschappen bezit om dat te doen. Of haar krachten wel toereikend zijn om te bepalen of ze door een engel aangesproken wordt, of door iets of iemand anders.

Het klinkt als iets uit de Bijbel, al gaat het onderscheiden van een veilige stem daar meestal vrij gemakkelijk. Het klinkt ook als iets uit Zijn en tijd van Martin Heidegger. In dat boek – dat Marsman trouwens las tijdens de periode dat ze last had van angstaanvallen – heeft Heidegger het ook over angst en over iemand zijn, in plaats van niemand of de zoveelste. Een bijzondere filosoof die tegenwoordig niet aan Heidegger denkt bij deze thema’s, maar de toepasselijkheid gaat dit keer iets verder dan dat.

Heidegger noemt iemand zijn een “eigenlijk” bestaan leiden. We zouden dat nu authenticiteit noemen. Volgens Heidegger ervaar je voor het eerst de mogelijkheid tot zo’n bestaan in angst. Angst maakt een einde aan vanzelfsprekendheid. In angst ervaar je juist hoe contingent je bestaan is, ervaar je dat het niet noodzakelijk is dat je deze of überhaupt een baan hebt, met deze of gene omgaat, of hij met jou – dat je niets hoeft te doen, dat je niet had hoeven zijn wie je lijkt te zijn geworden, dat je diegene niet hoeft te blijven. Het is met andere woorden de ervaring van alle mogelijkheden. Maar – en daar heeft Heidegger het dan weer niet over – dat is ook precies wat angst tot zo’n verlammende ervaring maakt, zoals Marsman in het eerste gedicht van de cyclus duidelijk maakt. Want: hoe maak je een keuze voor een van die mogelijkheden als ze allemaal even futiel lijken?

Voor Heidegger is die keuze, het nemen van een eigen beslissing ook een probleem, maar misschien niet om dezelfde reden als voor Marsman. Dit is echter wel het punt waarop ik duidelijk kan maken waarom ik überhaupt aan de Duitser moest denken bij Marsmans gedicht. Heidegger zit in over het moment waarop zoiets als die keuze een wezenlijke overweging wordt. Volgens hem roept een stem ons op tot het nemen van een beslissing, namelijk de stem van het geweten. Dat is niet het knagende stemmetje dat je schuldig laat voelen over wat je fout hebt gedaan. Nee, het is een confrontatie met jezelf. Heidegger maakt er nogal een punt van aan te tonen van wie de stem van het geweten is. Die oproep is volgens Heidegger niet mis te verstaan. En hij komt niet van een ander persoon. Nee, het lijkt onontkoombaar: wie kan mij anders oproepen tot een besluit over mijn leven dan ikzelf? Wie confronteert mij anders met de mogelijkheid van mijn leven dan ik? En ik kan me niet in mezelf vergissen, want wie herkent zichzelf nou niet?

Ik kan me voorstellen dat dat niet zo simpel is als je jezelf, in angst, juist geconfronteerd ziet met een geit. Of om terug te komen op de regels waar deze heideggeriaanse omweg mee begon: het is misschien niet zo gemakkelijk om te bepalen van wie de stem is die je hoort.

Weerspiegeling in het ongeopende raam

Laten we het een beetje genuanceerd houden (Heidegger wordt al genoeg vrij en fout geïnterpreteerd). Jezelf herkennen betekent voor Heidegger dat je inziet dat je essentieel kunt-zijn, dat wie je bent niet vaststaat, dat je mogelijk deze of gene bent. Dat is de gewetenservaring. Maar mijn punt, en ik denk ook Marsmans punt, is dat, zeker in angst, die herkenning moeilijk zo niet onmogelijk is, sterker nog, het valt te betwijfelen of het wel om een herkenning gaat.

‘Ik had door het bos kunnen rennen,’ begint het derde gedicht van de cyclus, ‘De tijd aan mijn zijde hebben’. En impliciet klinkt daarin mee: als ik niet te angstig was geweest. Ze had kunnen zeggen ‘Dat er altijd een andere zijde is / en een einde aan mijn tijd’, het cliché kunnen herhalen dat je niet voor eeuwig de tijd hebt, dat je iets met je leven moet doen voordat het over is. Dat je op die manier de tijd aan je zijde hebt. Maar:

Soms ben ik zo open
dat ik mezelf van de randen afduw

Dat is denk ik het probleem van die ervaring van je bestaan als een mogelijkheid, van alle keuzes en mogelijkheden waar je je angstig bewust van wordt. De confrontatie met jezelf als wie je kunt zijn, is evengoed een ontmanteling van elk afgerond idee van wie je bent.

Je geboorte is niet voltooid tot het einde van je tijd, je blijft ter wereld komen – worden. Die ‘jij’, die schaar-noch-wieg waar we door een navelstreng bij gehouden worden, is dus misschien juist dat: wie je nog niet bent. Wie je nog zou kunnen zijn, die mogelijkheid, is evenzeer ook wie je juist nog niet bent. Je bestaat tussen wie je niet meer bent en wie je nog niet bent. En dat maakt een confrontatie met “jezelf” misschien juist een vreemde, een confrontatie met een “jij” in plaats van een “ik”. Want wie ik nog niet ben is iemand anders dan wie ik ben. (En hetzelfde geldt voor wie ik ben geweest.) Op de vraag die we eerder stelden, wie er tussen Marsman en de wereld in staat, moeten we dus antwoorden: Marsman staat tussen zichzelf in de wereld.

Je bestaat tussen wie je niet meer bent en wie je nog niet bent

Dat ervaren we in angst, de ervaring dat we nog zoveel zouden kunnen worden, is tegelijk een ervaring van hoezeer we niemand zijn. Het is de ervaring van hoe we niet met onszelf samenvallen, hoe we geen afgerond persoon zijn. En die ervaring blokkeert ons alleen voor zover we denken dat we wel volledig met onszelf zouden moeten samenvallen. Dat is wat ik bedoelde met het gevaar van jezelf tot maatstaf maken. Wie aan zichzelf afmeet of anderen haar willen horen, moet wel bedenken dat die maatstaf voor een groot gedeelte nog niet is.

Dat is althans wat mij hier het meest interesseert aan de angstervaring. Want, zoals Marsman ook uitgebreid laat zien, angst is bijvoorbeeld ook het obsessief jezelf afleiden van je angst: ‘de staten van Amerika op alfabetische volgorde zetten / de namen van de negen Griekse muzen zingen // opnieuw en opnieuw’. En angst is ook de angst dat allerlei mogelijkheden waar je niet naar verlangt toch werkelijkheid worden. Wat als ‘ik opeens zou gaan denken dat alles op mij betrekking had’ bijvoorbeeld.

Het is die ‘Als’ die gethematiseerd wordt in het laatste gedicht van de cyclus, waarin de A van Angst dus ook die van Als blijkt. Alle kanten van de mogelijkheden waarmee we in angst worden geconfronteerd lijken in dat woord samen te komen: het als, dan en het wat, als. Als ik deze keuze maak, dan … en wat nou als … En zo herhaalt de strofe zichzelf tien keer. Tien keer klinkt het ‘Als’, tot aan:

Als ik mezelf ervan beschuldig paradoxaal te zijn, zou ik mezelf
logischerwijs tegelijkertijd moeten vergeven
Als ik dacht dat de wereld opeens open zou splijten in de vorm van een
kattenoog of een vaginamond:

Dat ze op een paradoxale manier is, mag nu wel duidelijk zijn. Voor zover ze zichzelf daarvan beschuldigd, uit angst, zou ze zichzelf ook moeten vergeven, inderdaad – want zo bestaat ze: gespleten inderdaad. Het is dat splijten dat angst inboezemt maar dat ook de manier is waarop ze onophoudelijk geboren aan het worden is. Iets dat Marsman hier onsubtiel thematiseert met de kattenoogvormige vaginamond.

Die mond opent met de dubbele punt op een soort omslag, voorbij de Als van Angst. Horen we hier die stem waarmee “jij” mezelf oproept?

Hier,
sta op, open een raam
met een hand die je voelt, in het zicht
van iemand die je wil voelen, in de weerspiegeling
van het ongeopende raam

De spiegeling in het raam, van wie we willen voelen, met wie we willen samenvallen – onszelf – is alleen zichtbaar zolang het raam gesloten is. De stem roept op om het te openen, dat raam, te openen op wat nog komt. Wie je wil voelen, is ook wie je nog niet bent, is die onvolledigheid, met andere woorden: die openheid. Want wat er nog komt, wie je nog zult worden – wie zal het zeggen?

Het probleem is dat je, als je het hoort – ‘open een raam’ – nog in de ogen van een weerspiegeling kijkt. Wat daarachter schuilt? De mogelijkheden zijn niet te overzien. Jezelf gaan voelen is dáárvoor open komen te staan. Hoe angstaanjagend dat ook is.

Lieke-Marsman-Wat-ik-mezelf-graag-voorhoudLieke Marsman
Wat ik mezelf graag voorhoud
(Amsterdam: Van Oorschot, 2010)

 

 

 

 

Lieke-Marsman-De-eerste-letterLieke Marsman
De eerste letter
(Amsterdam: Van Oorschot, 2014)

De website van Lieke Marsman
De website van Van Oorschot