Bespreking
Ruth Lasters won de Herman de Coninckprijs met haar tweede bundel Lichtmeters (2015). Het juryrapport beschrijft de gedichten uit die bundel als “scenario’s die een vraag uitwerken die velen zich regelmatig stellen, zonder haar daadwerkelijk te beantwoorden: ‘Wat als?’” Via die scenario’s en vragen, kan Lasters heel abstracte thema’s en ideeën te behandelen binnen een concrete voorstelling. Op die manier kan ze bijvoorbeeld bij uitstek verlangen beschrijven en onderzoeken.
Het toppunt van onpraktisch
Ruth Lasters gedichten hebben familierelaties met het gedachte-experiment en de homerische vergelijking. Een idee of thema wordt benadert vanuit een uitgebreid soort metaforen, of beter gezegd, vanuit een soort voorstellingen, vaak zelfs vanuit een voorstel: veel gedichten zijn de blauwdruk voor een onuitvoerbaar plan. Daarmee bedoel ik niet dat ze steeds het onmogelijke voorstelt, dat ook, maar even vaak zijn de installaties die ze beschrijft het toppunt van onpraktisch. Maar de eventuele uitvoerbaarheid van haar plannen doet er in feite niet toe, het lijkt Lasters juist te gaan om de voorstellen op zich, als de voorstellingen die het zijn. Dat wil zeggen, Lasters is geïnteresseerd in fantaseren en speculeren, in de manier waarop een gedicht iets dat zo goed als onbereikbaar is, toegankelijk kan maken.
Neem bijvoorbeeld het gedicht ‘Even’:
De evenaar na eeuwen tastbaar maken, als reuze-ersatz voor
al het niet langer aanraakbare. Een wasdraad spannen
glijdend, aangedreven, precies tussen twee halfronden. In
Ecuador mal staan graaien in een laken, opbollend door wat lijkt
lichaamloos geadem. In Gabon alle halen, aaien die je nog
op iemands huid had willen – maken in een enkele drogende
zakdoek, waarmee een werkelijkheidsgerant
hier en nu misnoegd moet wapperen tegen zulke draad-
verspilling. Aangezien één iel wit pluisje al verzekert dat
veel weer vorm kan vatten, zelfs – in de gedaante van
kastanjes, wilde én haast identiek ogende tamme –
de verwarring.
Lasters ontwikkelt hier een reuze-metafoor voor verlangen, specifiek een verlangen naar wat er niet meer is – vandaar de waslijn – maar, zoals we zullen zien, draait verlangen om afstand, die onder andere kan ontstaat door het verstrijken van de tijd. Dat we de evenaar niet kunnen aanraken, heeft bijvoorbeeld meer te maken met zijn aard – het is een abstractie. Om die concreet te maken, wil Lasters er een lijn met was langs spannen, als een substituut voor alles dat niet meer aangeraakt kan worden. In plaats van een geliefde te strelen, zouden we ‘mal’ kunnen ‘staan graaien’ in een laken, dat zelf ‘opbolt door wat lijkt’ maar niet is. Het zou een manier zijn om uiting te geven aan een verlangen dat in feite niet vervuld kan worden. Zo kunnen we dat wat we ‘willen – maken’. Het gedachtestreepje daar onderbreekt en verbindt, zoals de lijn tussen twee halfronden, is tekenend voor de beweging die Lasters beschrijft.
Wie of wat we verlangen, is altijd onderworpen aan onze fantasie
Op deze manier onderzoekt Lasters in dit gedicht ook haar eigen procedure, die abstracties, concepten en fenomenen – zoals verlangen – voorstelbaar maakt als bijvoorbeeld een lijn vol was langs de evenaar. Verlangen volgt eenzelfde koers: een voorstelling medieert tussen ons verlangen en het verlangde. Wie of wat we verlangen, is altijd onderworpen aan onze fantasie. We beelden ons hem, haar of het in, idealiserend. Daarmee bedoel ik niet dat we het object van ons verlangen altijd mooier of beter voorstellen, maar simpelweg dat we ons er een idee van vormen. We kunnen ook niet anders; we hebben geen directe toegang tot noch onze geliefden noch het abstracte idee van verlangen. De voorstelling is het brilletje waarmee we in de zon kunnen kijken, of nachtkijker waarmee we in het donker zien.
Dat is niet zonder gevaar. Het gedachtestreepje verbindt ‘willen’ met ‘maken’ en scheidt die tegelijk ook. De zakdoek zorgt ervoor dat een dierbare ‘weer vorm kan vatten’, tegelijk is dat slechts ‘in de gedaante van’ dat doekje. Het gevaar dat op de loer ligt, is ‘de verwarring’: we houden het doekje voor de geliefde. We strelen niet langer via de stof wie we zijn verloren maar alleen de stof zelf. Verlangen is altijd een dubbele beweging: onze voorstelling maakt wie of wat we verlangen indirect toegankelijk en staat er tegelijk tussen. Daar moeten we ons bewust van blijven.
Om de weg te varen die je wil
In het gedicht ‘Kaart’ wordt het gevaar van verlangen concreet als een navigatieprobleem:
Ik kan je oog meedragen op een grote rol papier voorgesteld
– omslachtig als verlangen zelf – en klein aan anderen
de afwijkingen tonen die ontstaan bij overgang van bol naar
vlak en staren naar je ietwat fout weergegeven iris
jou vergeten dan, alleen nog denken aan de ontelbare mijlen
die schippers ooit teveel aflegden door
kaartlezend een rechte koers te varen en geen aldoor
bijgestuurde, bochtige snellere. Van hun onbewuste tijdverlies
schiet niets over, behalve dan dat je het nu
beseffen kan, samen met het niet vlak zijn
van land, van horizon, van geven om – het aardst, het
kromst.
Sommige recensenten vinden Lasters formuleringen en enjambementen maar lastig lezen, en ja, er zit nogal eens een meanderende zin in haar gedichten. Soms lijkt het alsof het allemaal veel minder ingewikkeld had gekund, meestal op het moment dat we beginnen aan een parafrase. Wie op dat moment vergeet dat die parafrase alleen mogelijk is via het gedicht, via de nadrukken en contrasten van Lasters formuleringen, dwaalt af. Zo’n recensent leest alleen nog zijn eigen opvattingen.
Zo kun je op twee manieren op een kaart varen. Je kunt vergeten dat de zee niet vlak is, en een andere weg varen dan je denkt. Of je kunt, om de weg te varen die je wil, een schijnbaar andere traceren op de kaart. Wil je verlangen een weg vinden naar het verlangde via de voorstelling, dan moet dat bewust, indachtig dat de voorstelling van een andere aard is dan wie of waar het een voorstelling van is. Dat is, inderdaad, ‘omslachtig’ (een beetje zoals Lasters’ formuleringen dat zijn). De bolheid van een oog, van de aarde – de aard van je geliefde – traceer je via een omweg.
We kunnen vergeten dat de perfectie van, bijvoorbeeld, een parafrase niet afhankelijk is van de interne consistentie
In hoe een recensent, zoals ik, Lasters’ gedicht parafraseert, verdubbelen de voorstellingen zich. Ik stel haar voorstelling weer voor. De vergelijking tussen een verlangen als een getekend oog weer vergelijken met de koers die een schipper vaart op een kaart, verdubbelt het gevaar dat we vergeten waar Lasters over schrijft: ‘staren naar je ietwat fout weergegeven iris / jou vergeten dan, alleen nog denken aan de ontelbare mijlen’. Steeds kan de focus weer verschuiven. Zo kunnen we niet alleen vergeten dat onze voorstelling onze geliefde niet is maar ook dat een voorstelling de enige toegang is die we hebben tot wat ons lief is. Wie alleen nog maar verlangt naar een directe relatie tot een geliefde, verlangt niet langer naar de geliefde zelf. Die vergeet dat de zakdoek, de tekening, de kaart, onoverkomelijke bemiddelaars zijn. Wie alleen nog maar verlangt naar een ‘rechte koers’, vergeet zijn geliefde dus evengoed, terwijl het misschien lijkt alsof hij hem of haar juist meer verlangt.
Minnaars en recensenten kunnen wat ze liefhebben of recenseren ook vergeten in de manier waarop ze hun voorstellingen perfectioneren. We kunnen vergeten dat de perfectie van, bijvoorbeeld, een parafrase niet afhankelijk is van de interne consistentie, maar van de relatie tot het geparafraseerde. In ‘Vin’ beschrijft Lasters dat gevaar als een soort komisch misverstand:
Een vage vis verschijnt wanneer ik op een plan
punten verbind van de plaatsen waar ik voor het allerlaatst geliefden
zag. Mijn opa’s wang streel ik voor immer in de Jonckerslaan of in de staart
van de bijna-haai op het papier. Mijn vriendin M. omhels ik nog- en nogmaals
op de Noorderweg of in de grote zeediermuil
die eveneens de plek omvat waar oom Frank eeuwig
hetzelfde stokbrood draagt, al breekt het nu eens bruusk in twee,
dan weer vergruist het traag. Als ik een werkelijke vin wil onontbeerlijk
voor een haai, zeg ik jou ‘het ga je goed’ ooit in
de Kortestraat. Je kan me toch geen potvis toewensen als afscheids-
design.
Gewelddadig je ‘afscheids- / design’ perfectioneren door er je breuken met anderen op af te gaan stellen, vervangt het voorgestelde door de voorstelling. In feite verschijnt er niet langer ‘een vage vis’, maar die wordt actief afgewerkt tot een haai. Maar dat design is daarmee niet langer een voorstelling van de plekken waar de spreker ooit tot een afscheid kwam, maar gaat voorschrijven waar afscheid genomen gaat moeten worden – nog vóór het ‘allerlaatst’. Die discrepantie vat Lasters al in hoe ze het laatste woord van het gedicht opbreekt. Ook de ik verandert in een jager, een haai, met het laatste moment als prooi.
Maar die omslag is niet per se een verwarring. Wie bewust gaat jagen, verandert simpelweg wat hij of zij verlangt. De toekomst benaderen we, net als het verleden, alleen via voorstellingen, alleen door er op vooruit te lopen. We kunnen ook een kaart maken van waar we heen willen, als we maar niet vergeten dat die kaart een andere is dan – en nooit dezelfde kan zijn of worden als – de kaart van waar we ooit zijn geweest.
Ruth Lasters
Lichtmeters
(Borgerhout: Polis, 2015)